Skip to main content

Archieven: Nieuws

Ziekteverloop angststoornis minder gunstig dan gedacht

Het ziekteverloop van een angststoornis ziet er minder gunstig uit dan men tot nu toe dacht. Eén op de vijf volwassenen met een angststoornis laat een ongunstig ziekteverloop zien. Van degenen die opknappen, kampt nog steeds een groot deel met hun psychische gezondheid vanwege restverschijnselen of een nieuw ontstane psychische aandoening. Slechts 41% van de mensen met een angststoornis knapte over een periode van 6 jaar ‘echt’ helemaal op. Dit blijkt uit nieuw onderzoek van het Amsterdam UMC, locatie VUmc en het Trimbos-instituut.

In het onderzoek werd gebruik gemaakt van gegevens van de studie NEMESIS-2 (Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study-2), een grootschalige studie uitgevoerd door het Trimbos-instituut naar de psychische gezondheid van de algemene volwassen bevolking. Voor dit onderzoek is uitgegaan van 243 volwassenen die bij aanvang van de studie een angststoornis hadden (paniek stoornis, agorafobie, sociale fobie of gegeneraliseerde angststoornis) en die 6 jaar zijn gevolgd en aan twee vervolgmetingen hebben meegedaan.

Ziekteverloop angststoornis

Van de mensen met een angststoornis bij aanvang van de studie knapte 78% binnen 6 jaar op (in remissie), 14% herstelde, maar kreeg daarna opnieuw een angststoornis (terugval), en 8% had gedurende de hele onderzoeksperiode een angststoornis.

Van degenen die opknapten (in remissie), had 47% restklachten en ontwikkelde 8% gedurende het onderzoek een depressieve stoornis of alcoholstoornis, die bij aanvang van de studie niet aanwezig was. Alles bij elkaar genomen knapt slechts 41% van de mensen met een angststoornis over een periode van 6 jaar ‘echt’ helemaal op.

Blijvende angststoornis of terugval

Een blijvende angststoornis tijdens de hele onderzoeksperiode was geassocieerd met het niet met een partner wonen, hoge scores van emotionele instabiliteit het hebben meegemaakt van meerdere negatieve levensgebeurtenissen, slechter psychisch functioneren, zoals bijvoorbeeld minder sociale contacten of moeite met de rol in het gezin vervullen, en een ernstigere angststoornis bij aanvang van de studie.

Voor terugval werden vergelijkbare risico-indicatoren gevonden.

Publicatie in Australian & New Zealand Journal of Psychiatry.
Bron: Trimbos-instituut

NedKAD Factsheet Psychotherapie bij depressie herzien

Onlangs is er een herziene versie van de Factsheet Psychotherapie bij depressie verschenen.

Factsheet Psychotherapie bij depressie

Deze factsheet is door NedKAD opgesteld om professionals, verwijzers en cliënten een handzame wegwijzer te bieden in de keuze van een psychotherapie bij depressie. In de factsheet wordt beschreven welke psychotherapieën effectief zijn, hoe het wordt aangeboden, wanneer je er het beste mee kunt starten, en wanneer ermee te stoppen. Ook negatieve effecten van psychotherapie komen aan bod, evenals interventies gericht op terugvalpreventie. De factsheet is in herzien in mei 2021.

Download de herziene versie van de Factsheet Psychotherapie bij depressie

Verschil tussen communiceren over suïcidale gedachten bij meisjes en jongens

Er is een verschil tussen communiceren over suïcidale gedachten bij meisjes en jongens. Dit blijkt uit verdiepend onderzoek onder leiding van promovendus Elias Balt naar de verschillen in suïcide-gerelateerde communicatie: het overbrengen van suïcidale gedachten of intentie aan een ander persoon, of het vertonen van suïcidaal gedrag.  

Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van de gegevens van in 2019 gehouden diepte-interviews met nabestaanden van 35 overleden jongeren. Vijfenvijftig van de interviews met ouders en leeftijdsgenoten van de overleden jongeren zijn bestudeerd, en alle gebeurtenissen van suïcide-gerelateerde communicatie zijn geanalyseerd. Dit kon bijvoorbeeld een uitspraak zijn van de jongere dat hij of zij niet meer wilde leven, maar ook een suïcidepoging op jonge leeftijd.

Inzicht in de communicatie van de overleden jongeren geeft ons een indruk van de belevingswereld van suïcidale jongeren. De resultaten kunnen naasten en zorgprofessionals helpen om de behoeften van suïcidale jongens en meisjes beter te begrijpen en in beeld te krijgen.

Communiceren over suïcidale gedachten

Er werden enkele opvallende verschillen gevonden tijdens het onderzoek. Meisjes communiceerden duidelijker over hun gedachten aan zelfdoding, en begonnen hier vaak al langer voor de zelfdoding mee. Er was daarnaast meer focus op steun en het omgaan met suïcidale gedachten. Jongens communiceerden over het algemeen minder eenduidig over suïcidale gedachten. Ze zeiden bijvoorbeeld dat het van hen ‘allemaal niet meer hoefde’, of maakten macabere grappen over doodgaan of zelfdoding.

Er waren echter ook overeenkomsten in de suïcide-gerelateerde communicatie van jongens en meisjes. Jongeren legden in de laatste maanden voor hun overlijden steeds meer nadruk op de voorbereiding van de zelfdoding in hun communicatie, door te spreken over methodes of concrete plannen te maken. Ook de inhoud van afscheidsberichten was vergelijkbaar bij jongens en meisjes. In de berichten spraken zij bijvoorbeeld hun liefde uit voor naasten, of benadrukten dat naasten geen schuld droegen.

Vroegtijdig signaleren cruciaal

De vroege suïcide-gerelateerde communicatie van meisjes benadrukt het belang van vroegtijdige screening en preventie in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs.  Met name bij jongens die onduidelijke uitspraken doen of grappen maken gerelateerd aan zelfdoding, is het belangrijk dat naasten en professionals eventuele zelfmoordgedachten expliciet uitvragen. Zo worden de behoeften van de jongeren in een vroeg stadium duidelijk, en kan passende ondersteuning of zorg worden geboden.

Publicatie in PLOS ONE.
Bron: 113 Zelfmoordpreventie

Heb je zelf gedachten aan zelfdoding of maak je je zorgen om iemand in je omgeving?
Chat via www.113.nl of bel 113 (gebruikelijke telefoonkosten) of 0800-0113 (gratis).

Onderzoek onder nabestaanden van zelfdoding

113 Zelfmoordpreventie is gestart met een landelijk onderzoek onder nabestaanden van zelfdoding. Dat doen ze met behulp van een onderzoeksmethode genaamd psychologische autopsie. Dit houdt in dat ze nabestaanden die iemand zijn verloren door zelfdoding interviewen, om te leren van hun verhaal. 113 Zelfmoordpreventie gelooft dat de verhalen van nabestaanden hen kunnen helpen om preventie van zelfdoding te verbeteren.

Dit onderzoek is opgezet in samenwerking met NS, ProRail en Politie Nederland, en richt zich specifiek op zelfdoding op het spoor in Nederland. De onderzoekers zijn op zoek naar nabestaanden die een dierbare hebben verloren door deze vorm van zelfdoding tussen januari 2019 en nu.

Preventie van zelfdoding verbeteren

Het is van groot belang om meer inzicht te krijgen in de omstandigheden, voorafgaande gebeurtenissen en persoonlijke risicofactoren die tot de zelfdoding hebben geleid. Met deze kennis kunnen ze de preventie van zelfdoding verbeteren. Preventieve maatregelen op risicolocaties, zoals hekken, verlichting en borden van 113 Zelfmoordpreventie, zijn maatregelen die kunnen helpen om zelfdoding te voorkomen.

Naast de fysieke maatregelen aan het spoor wordt zelfdoding ook voorkomen door het opleiden van personeel, betere samenwerking tussen vervoerders en kenniscentra, en bijvoorbeeld publiekscampagnes.

Deelname onderzoek onder nabestaanden van zelfdoding

Deelnemen aan dit onderzoek houdt in dat 113 Zelfmoordpreventie een eenmalig interview bij jou zullen afnemen. Het interview zal plaatsvinden tussen mei 2021 en maart 2022 op een dag en tijdstip waarop het jou het beste schikt. Het interview duurt ongeveer twee uur, en ze nemen dit het liefst in persoon bij je af.

Aanmelden of contact

Ben je een partner, vader, moeder, zoon, dochter, broer, zus, of een goede vriend of vriendin verloren aan deze vorm van zelfdoding, en wil je met jouw verhaal bijdragen aan het voorkomen van zelfdoding? Of heb je nog meer vragen, voordat je wil besluiten of je mee wil doen aan dit onderzoek? Neem dan contact met hen op.

Bron: 113 Zelfmoordpreventie

Heb je zelf gedachten aan zelfdoding of maak je je zorgen om iemand in je omgeving?
Chat via www.113.nl of bel 113 (gebruikelijke telefoonkosten) of 0800-0113 (gratis).

Anticonceptiepil veroorzaakt geen depressieve klachten

De anticonceptiepil veroorzaakt geen depressieve klachten bij volwassen vrouwen. Dat concludeert arts-onderzoeker Anouk de Wit van het Universitair Medisch Centrum Groningen samen met mede-onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen en het Leids Universitair Medisch Centrum uit de resultaten van hun recente onderzoek.

De Wit doet al langer onderzoek naar de relatie tussen hormonen en depressie. In 2019 toonde ze al aan dat 16-jarige meisjes die de pil gebruiken, vaker depressieve klachten hebben.

“In dat onderzoek konden we niet bepalen of pilgebruik een oorzaak of een gevolg was van de depressieve klachten”, legt de Wit uit op UMCG Kennisinzicht. “Daar is zogenaamde gerandomiseerd onderzoek voor nodig.”

Bij zo’n onderzoek worden vrouwen middels loting verdeeld over een groep die een anticonceptiepil krijgt en een groep die een placebo krijgt. “Met gerandomiseerd onderzoek kun je wel iets over oorzaak en gevolg zeggen. Daarom hebben we de resultaten van dit soort onderzoeken samengevat om vast te stellen of de pil wel of niet depressieve klachten veroorzaakt.”

Anticonceptiepil veroorzaakt geen depressieve klachten

De onderzoekers combineerden twaalf onderzoeken bij in totaal bijna zesduizend vrouwen. “Bij geen van de onderzochte pillen, waaronder de in Nederland het vaakst voorgeschreven combinatiepil met levonorgestrel 150 microgram en ethinylestradiol 30 microgram, werd aangetoond dat die depressieve klachten veroorzaken,” zegt De Wit.

“Maar dat zegt niet dat het helemaal zeker is dat het verband er niet is. Want aan de onderzoeken deden vooral vrouwen mee die eerder in hun leven de pil al eerder hadden gebruikt. Als ze tijdens hun eerste gebruik klachten hadden, dan zouden ze minder waarschijnlijk hebben meegedaan aan deze onderzoeken. Het is dus de vraag of de groep die meedeed aan deze onderzoeken representatief is voor alle vrouwen.”

De pil bij pubers

De vraag blijft hoe die depressieve klachten bij meisjes die de pil gebruiken wel te verklaren zijn. “Allereerst kan het dus zijn dat meisjes bij een eerste gebruik van de pil bijwerkingen op de stemming hebben ervaren en daardoor stoppen, en later niet meer mee willen doen in onderzoeken naar pilgebruik”, zegt De Wit.

“Daarnaast is het lichaam van pubers nog volop in ontwikkeling, waardoor het anders kan reageren op hormonen dan dat van volwassenen. Tot slot weten we dat er tussen meisjes die wel en niet de pil gebruiken ook andere verschillen zijn, bijvoorbeeld in de hoeveelheid stress die ze ervaren. Dus ook andere factoren die losstaan van pilgebruik zouden het verschil in depressieve klachten kunnen veroorzaken.”

Depressieve klachten kunnen wel ontstaan

“Dit onderzoek zegt niet dat iedere vrouw die depressieve klachten ervaart door de pil zich dat dus inbeeldt”, benadrukt De Wit. “Zulke klachten kunnen soms ontstaan en het is belangrijk daarmee op tijd naar de huisarts te gaan.” Om te achterhalen of de pil depressieve klachten bij meisjes in de puberteit kan veroorzaken, is een gerandomiseerde studie nodig bij meisjes van die leeftijd.  

Bron: UMCG

Meer sessies psychotherapie per week leidt tot betere resultaten

Mensen met een depressie krijgen nu één keer per week psychotherapie. Maar wat gebeurt er als je de sessiefrequentie verdubbelt? Volgens Sanne Bruijniks herstellen patiënten dan beter. Zij promoveerde op dit onderwerp aan de Vrije Universiteit van Amsterdam en in dit interview vertelt ze ons de belangrijkste conclusies. 

Wat onderzocht u in uw promotieonderzoek?

‘Mijn promotieonderzoek valt uiteen in verschillende deelstudies’, trapt Bruijniks af. ‘De belangrijkste is de FreqMech-studie, een multicenter-studie die landelijk liep. Hieraan deden verschillende GGZ-instellingen mee zoals GGZ inGeest, Altrecht, GGZ Oss, Pro Persona en Riagg Maastricht. We namen twee vormen van psychotherapie onder de loep: Cognitieve Gedragstherapie (CGT) en Interpersoonlijke Psychotherapie (IPT). En keken of het verhogen van het aantal sessies per week bij een gelijkblijvend aantal sessies leidde tot betere uitkomsten. Dit bleek zo te zijn: patiënten die twee sessies per week kregen, rapporteerden na afloop minder depressieve klachten in vergelijking met patiënten die één sessie per week ontvingen.’

Leercapaciteit beïnvloedt mogelijk behandelresultaat

‘Daarnaast kwam leercapaciteit terug in meerdere studies. We weten dat patiënten verschillen in leervermogen. We vermoeden dat dit invloed kan hebben op hoeverre patiënten profiteren van de therapie. Maar hoe zit dat precies? Dat onderzochten we in verschillende studies parallel aan de FreqMech-studie.

Werkgeheugen en BDNF

In een van deze studies maten we daarvoor het werkgeheugen door de patiënten taakjes te laten doen. Ook namen we bloed af, waarin we de brain-derive neurotrophic factor (BDNF) vaststelden. BDNF is een neurotrofine, een belangrijke stof in de hersenen die mogelijk een rol speelt bij leerprocessen. Uit de resultaten bleek dat bij patiënten met een hoog werkgeheugen voorafgaand aan de behandeling de hoogte van de BDNF de uitkomst van de psychotherapie kon voorspellen.

Wat is de relatie tussen werkgeheugen, BDNF en depressie?

‘Het werkgeheugen en de BDNF zijn cognitieve processen die bij depressie vaak zijn verstoord. Mensen kunnen zich dan minder concentreren, minder goed leren. En uit ons onderzoek kwam dat een combinatie van deze factoren de effectiviteit van psychotherapie mogelijk beïnvloedt. Bij mensen met een hoger werkgeheugen was een hogere BDNF dus gerelateerd aan betere therapie-uitkomsten. In een andere studie onderzochten we of we bij individuen met stress het geheugen konden verbeteren door cognitieve strategieën, zodat ze zich meer konden herinneren van de sessie-inhoud.  We vonden dat toetsend vragen stellen achteraf het geheugen over de sessie-inhoud verbetert in de gestreste individuen die een laag werkgeheugen hadden.’

Werking psychotherapie onder de loep

Een andere manier om uit te vinden hoe je therapie kunt verbeteren is door de werkingsmechanismen in kaart te brengen. Als je weet hoe therapie werkt, zou je deze misschien kunnen optimaliseren door je te richten op de werkzame elementen ‘De werkingsmechanismen onderzochten wij in een pilot’, vertelt Bruijniks. ‘Van een groep gestreste studenten kreeg de helft vaardigheden aangeleerd om met negatieve gedachten om te gaan (ook wel CGT-skills genoemd), de anderen kregen alleen informatie over de werking van negatieve gedachten. De eerste groep gebruikte de therapie-vaardigheden meer, maar het leidde niet tot afname van negatieve gedachten. Het is nu belangrijk om te gaan onderzoeken hoe deze therapie-vaardigheden over tijd ontwikkelen en of ze een effect kunnen hebben op negatieve gedachten en stemming.’

Modellen om effectiviteit psychotherapie te voorspellen

Een ander resultaat dat gebruikt kan worden om in de toekomst therapieën te verbeteren, zijn de modellen die de onderzoeker maakte door middel van Machine-learning. ‘Deze gebruiken allerlei karakteristieken van de patiënt om zo voorspellingen te doen over behandeluitkomsten. Bij wie werkt CGT beter en bij wie IPT?  En: voor wie is welke sessiefrequentie het beste? Dit ploos ik uit voor Amsterdam, een collega voor Maastricht. De modellen voorspelden goed in de groep waar het model ook ontwikkeld was. Dus het model gemaakt in Maastricht kon bijvoorbeeld goede voorspellingen maken voor de patiënten uit Maastricht  Wanneer we echter het model van Maastricht toepasten op de data in Amsterdam, werden de voorspellingen minder goed. Dat laat zien dat er nog werk aan de winkel is voordat deze modellen succesvol gebruikt kunnen worden in de klinische praktijk.’

CV Sanne Bruijniks

Bruijniks volgde achtereenvolgend de bachelor en master psychologie aan de Universiteit van Utrecht en Universiteit van Amsterdam en de master Epidemiologie aan het VUmc. Aan de VU Amsterdam promoveerde ze dit jaar. Daarnaast werkt ze sinds oktober 2019 voor de universiteit van Freiburg als postdoctoraal onderzoeker.  ‘In een experiment zijn we bezig om te onderzoeken welke rol CGT-skills spelen bij het verminderen van negatieve gedachten en depressie. Een van de onderzoeksgroepen krijgt daarbij als extra ‘mental imagery’ als cognitieve support strategie aangeleerd: inbeelden, visualiseren van die skills. We verwachten dat deze groep uiteindelijk de beste behandelresultaten zullen laten zien. Ik ben benieuwd!’

 

Haar proefschrift draagt de titel ‘Improving outcomes in psychotherapy for depression’.

Psychologische interventies goed alternatief voor antidepressiva

Meer dan een miljoen mensen in Nederland slikken antidepressiva. Een groot aantal van hen doet dat om na herstel van een depressie terugval te voorkomen. Bepaalde psychologische interventies blijken een goed alternatief  voor antidepressiva. Dit blijkt uit onderzoek onder leiding van Claudi Bockting, hoogleraar Klinische psychologie in de psychiatrie en dr. Josefien Breedvelt, beiden van Amsterdam UMC, samen met het internationaal consortium terugvalpreventie ITFRA.

Behandelaars en patiënten hebben nu twee mogelijkheden om terugval na herstel van een depressie te voorkomen: antidepressiva blijven slikken of de antidepressiva afbouwen, gevolgd door een psychologische interventie.

Psychologische interventies

De meest onderzochte interventies zijn Preventieve Cognitieve Therapie (PCT) en Mindfulness-Based Cognitieve Therapie (MBCT). Die bestaan uit 8 sessies gegeven over een periode van 8 weken. PCT richt zich op het onderzoeken van denkpatronen, de activatie van positief gevoel en het maken van een preventieplan. Bij MBCT wordt een bepaalde vorm van meditatie geoefend.

Het stoppen met of afbouwen van antidepressiva verhoogt het risico op terugval. Maar niet alle patiënten willen lange tijd antidepressiva gebruiken. De huidige klinische richtlijnen geven aan dat patiënten met een hoog risico op terugval het beste langdurig antidepressiva kunnen blijven slikken. Op dit moment is het onduidelijk wie beter af is met voortzetting van antidepressiva men wie kan afbouwen of stoppen. Daarom is onderzocht of het mogelijk is om te stoppen met antidepressiva en voor wie dat geldt.

Goed alternatief  voor antidepressiva

Deze studie is gebaseerd op alle individuele patiëntendata van onderzoeken wereldwijd. Uitkomsten laten zien dat psychologische interventies een alternatief kunnen zijn voor voortzetting van antidepressiva. Ook voor mensen met terugkerende depressies en restklachten. Deze bevindingen helpen de klinische aanpak van patiënten die hun antidepressivum willen afbouwen.

Bron: Amsterdam UMC
De resultaten zijn 19 mei gepubliceerd in JAMA Psychiatry
Zie ook de podcast: interview met onderzoekers.

Met je Smartphone een terugval van depressie eerder herkennen?

Het SMARD programma moet terugval van depressie voorkomen!

Met een slimme combinatie van smartphone applicaties wil SMARD (Smartphone Monitoring Against Recurrence of Depression) in de toekomst voorkomen dat mensen die depressief zijn geweest een terugval krijgen. Een groot probleem, want bij een meerderheid keert de depressie terug. Onderdeel van SMARD is de BEHAPP applicatie. BEHAPP scant 24/7 de omgeving van de patiënt en registreert kleine veranderingen in individueel gedrag en sociale activiteiten. De onderzoekers gebruiken deze app om een zich aandienende terugval te kunnen voorspellen. Het SMARD-onderzoek is nog steeds op zoek naar deelnemers die meerdere depressies hebben gehad en willen helpen de applicatie te testen.

Dr. Eric Ruhé, psychiater bij het Radboudumc en hoofdonderzoeker: “De meerderheid van patiënten die een depressie hebben gehad, krijgt helaas te maken met een terugval. Bij een naderende terugval gaat je stemming geleidelijk achteruit. Met de juiste interventie is een depressie dan nog te voorkomen. De uitdaging is dus om dreigende terugvallen vroegtijdig te herkennen en te behandelen. SMARD gaat daaraan bijdragen. Patiënten komen nu vaak pas weer in beeld als de volgende depressieve episode zich weer volledig heeft ontwikkeld. De prognose is dan veel ongunstiger.”

Twee applicaties die met elkaar communiceren

Er wordt gebruikgemaakt van twee applicaties die met elkaar communiceren. De app BEHAPP registreert de communicatie- en gedragspatronen van iemand en probeert zo het risico op een terugval te voorspellen. Een tweede app, de SMARD app, zorgt er vervolgens voor dat er op tijd kan worden ingegrepen. Deze app meet meerdere keren per dag de stemming en lichamelijke symptomen met een zogenaamde dagboekmethode en biedt daarnaast cognitieve trainingen die de kans op terugval moeten verminderen.

Belang van voorkomen van terugval

Het voorkomen van terugval is belangrijk voor iedereen die aan een depressie lijdt of eerder depressie heeft gehad. Ruim een half miljoen mensen in Nederland lijden aan een depressie. Vrouwen hebben vaker last van een depressie dan mannen. In de leeftijdsgroep 18-64 jaar krijgen 4,2% van de mannen en 6,2% van de vrouwen jaarlijks een depressie (Bevolkingsonderzoek Nemesis, 2016). Het terugkeren van depressieve episodes is een probleem dat bij 50-75% van de mensen met depressie voorkomt. SMARD wil dat percentage met 30% verminderen.

Annemiek (27) is ambassadeur van de Hersenstichting die het onderzoek financieel steunt. Ze lijdt sinds haar vijftiende aan zware depressies: “Als ik een depressie krijg, dat is zo heftig. Het komt het meest in de buurt van hele diepe rouw. En dat dan dagenlang, wekenlang en soms zelfs maandenlang. Fysiek en mentaal ben ik dan tot niets meer in staat. Gelukkig ben ik nu al een tijdje depressievrij. Maar ik ben zo ontzettend bang dat het er weer aankomt. Want dan ben ik verlamd, dan kan ik niets meer.”

Meer informatie en aanmelden:

Deelnemers die de SMARD applicaties willen testen en mee willen doen aan het onderzoek kunnen zich aanmelden bij het Raboudumc of een e-mail sturen naar SMARD.psy@radboudumc.nl.

Luister naar het Radio-interview bij Nieuws & Co (Radio 1) voor meer informatie over SMARD of bezoek de website van het SMARD-onderzoek.

 

Suïcide en zelfbeschadiging in de jeugdzorg

Een onderzoeksgroep van Karakter verrichtte een kwalitatief onderzoek naar de ervaringen en behoeften van jongeren en hulpverleners in de JeugdzorgPlus en ketenpartners.

Suïcidaliteit en zelfbeschadiging bij jongeren is een ingrijpend onderwerp: de onderzoeksgroep heeft jongeren en hulpverleners bevraagd over hun beleving en ervaringen met suïcidaal gedrag en automutilatie op leefgroepen binnen de JeugdzorgPlus.

Wat doet het met je als professional?

De geïnterviewde professionals geven aan hoe suïcidaal gedrag en automutilatie-incidenten hen persoonlijk en professioneel raakt. Door de concentratie van jongeren met complexe psychiatrische problematiek op de leefgroepen en het aantal geslaagde suïcides, is het werk zwaar. Hulpverleners hebben ondersteuning, bijscholing en supervisie nodig om dit moeilijke werk vol te kunnen houden. Uit de interviews kwam naar voren dat hier niet altijd tijd voor gemaakt wordt. Hulpverleners noemen meerdere complicerende factoren die het adequaat omgaan met suïcidaal gedrag en automutilatie bemoeilijken i.e.: hoge werkdruk, personeelsverloop, kennisgebrek, tijdsgebrek, groepsgrootte, gebrek aan alternatieve middelen voor isolatie, teamdynamiek, taboe op suïcide en een complexe doelgroep.

Behoefte aan nabijheid

Alle geïnterviewde jongeren geven aan behoefte te hebben aan nabijheid, hoop en contact bij dreigende suïcidaliteit en automutilatie. Responsieve reacties op suïcidaal gedrag zijn helpend; zij dragen bij aan een positief leefklimaat. Praten over suïcidaliteit en automutilatie biedt relationele veiligheid en werkt preventief. Echter, de realiteit is dat er veelal beheersmatig gereageerd (plaatsing in isoleer, fixatie, cameratoezicht, etc.) wordt op suïcidaal gedrag. Jongeren durven, uit angst om in isoleer geplaatst te worden, niet te praten over suïcidaliteit en zelfbeschadiging. Praten heeft immers consequenties, wat tot gevolg heeft dat jongeren zwijgen over hun suïcidale gedachten. Maar, als er geen contact en verbinding is tussen hulpverleners en jongeren om over suïcidaliteit en automutilatie te praten, kunnen hulpverleners de situatie niet goed inschatten. Dit leidt tot gevoelens van onmacht bij hulpverleners en vervolgens tot nóg meer beheersmatige maatregelen om wel de veiligheid te kunnen garanderen en risico’s te verkleinen. Aldus heeft beheersmatig handelen in reactie op suïcidaal gedrag de neiging zichzelf te versterken.

Onderstaande film is een van de producten. Het is bedoeld om het gesprek over suïcidaal gedrag en zelfbeschadiging binnen de hulpverleningssetting op gang te brengen.

Bron: https://www.zonmw.nl/nl/onderzoek-resultaten/jeugd/programmas/project-detail/longitudinale-effectmonitor-jeugdzorgplus/als-suicide-en-suicidale-uitingen-je-dag-kleuren-wat-doet-dat-dan-met-jou-en-mij-een-kwalitatief-o/

 

Longitudinaal onderzoek om behandelingsstrategie bij een depressie te verbeteren

Onlangs is een onderzoek bij GGz Eindhoven (GGzE) een onderzoek gestart, NEUROTREND: Neurological MRI-based biomarkers for treatment navigation in depression, waarbij met behulp van hersenscans gezocht wordt naar voorspellers van behandeluitkomsten bij depressie.

Doelstelling

Depressie is een heterogene aandoening; zo zijn er grote individuele verschillen in ernst, duur, symptomen en kans op terugkeer. Behandelaren weten op voorhand niet welke behandeling aanslaat, er zit een grote “trial and error” component in de behandeling. Om die redenen is het nog niet goed mogelijk om voor iedere persoon meteen de juiste behandeling te kiezen. Daarbij is de vaststelling en beoordeling van een depressie niet altijd even eenduidig. Hersenscans (via MRI) kunnen mogelijk aanvullende informatie geven en behulpzaam zijn. Het primaire doel van het onderzoek is om predictoren te identificeren die de klinische uitkomst na 1 jaar kunnen voorspellen, dan wel MRI-correlaten, biomarkers, van subtypen depressies te detecteren. Met behulp van verschillende technische (MRI) en klinische parameters proberen we het verloop van een depressie te voorspellen en te komen tot gepersonaliseerde diagnose en behandeling.

Aanpak

Bij 120 depressieve patiënten en 60 controlepersonen in de leeftijdscategorie 18-65 wordt op twee momenten (baseline en na één jaar) een MRI-scan gemaakt. De hersenfunctie, structuur en bloedvaten worden in kaart gebracht. Daarnaast worden bij de depressieve patiënten (en gedeeltelijk ook bij controlepersonen) op drie momenten vragenlijsten over psychische klachten, cognitief en algemeen functioneren afgenomen. Tevens worden risicofactoren en de behandelgeschiedenis in kaart gebracht.

Wat houdt deelname in?

Patiënten die aan de criteria voldoen bezoeken twee maal Kempenhaeghe te Heeze. Het eerste bezoek (baseline) bestaat uit een algemene vragenlijst en introductie (tezamen ongeveer 60 minuten), een aantal psychometrische testen (o.a. HDRS, life-chart, insomnie vragenlijst) van ongeveer 90 minuten en een MRI-scan van 60 minuten. Het tweede bezoek volgt één jaar later en bestaat uit exact dezelfde testen en een scan. Tussen het eerste en tweede bezoek volgen 3 telefonische contactmomenten van 30 minuten met vragen over de behandeling, medicatie en een Hamilton vragenlijst. Het eerste bezoek zal maximaal 4 uur in beslag nemen (inclusief pauze) en het tweede bezoek ongeveer 3 uur.

Patiënten ontvangen de resultaten van de neurocognitieve taken die zijn afgenomen en kunnen de hersenscan zien. Deelnemers ontvangen 20 euro per bezoek en een reiskostenvergoeding van €0.19 per kilometer.

Wat is de rol van de behandelaar?

Heeft u een patiënt tussen de 18 en 65 jaar in uw caseload met (verdenking van) een non-psychotische depressieve stoornis die korter dan drie jaar bestaat?

Dan vragen wij u of u de patiënt wilt wijzen op het neurotrend onderzoek en contact wilt opnemen met arts-onderzoeker Faroeq Ramsaransing via: neurotrend@ggze.nl of via nummer: +31658874359, zodat hij de patiënt kan benaderen.

Het staat patiënten uiteraard vrij om zich ook zelf direct aan te melden.

Exclusiecriteria zijn: een eerder doorgemaakte psychose, een bekende bipolaire stoornis, een autismespectrumstoornis of bekendheid met een licht verstandelijke beperking, comorbide alcohol- of middelenmisbruik en bekendheid met een neurologische aandoening.

Onderzoekers GGzE
Drs. F.R. Ramsaransing, AIOS psychiatrie GGzE, PhD-kandidaat UM
Prof. Dr. M.C. Marcelis, Psychiater & Hoogleraar GGzE & MUMC

Overige betrokkenen

Prof. Dr. C. Baeken, Psychiater & Hoogleraar UGent & TU/e

Dr. Ir. S. Zinger, Universitair Hoofddocent TU/e
Ir. J. Pilmeyer, PhD-kandidaat TU/e

Prof. Dr. A.P. Aldenkamp, Hoogleraar & Klinisch neuropsycholoog TU/e, MUMC

Dr. Ir. M. Matters, Director New Business Development and Strategy Philips

Dr. W. Huijbers Senior Neurological Scientist Philips
Dr. J.F.A. Jansen, Universitair Hoofddocent MUMC & TU/e
Dr. Ir. R.M.J.N. Lamerichs, Senior Investigator Philips

Website: www.neurotrend.nl

Aanmelden: Deelnemers kunnen aangemeld worden via: neurotrend@ggze.nl