Skip to main content

Archieven: Nieuws

Driekwart van ggz-professionals wil stigmatisering aanpakken

Stigmatisering komt veel voor bij mensen met een langdurige psychische aandoening. Uit de enquête onder leden van het panel Psychische Gezien blijkt dat dit ook binnen de ggz gebeurt. Hulpverleners zien dit als een groot probleem en willen dit het hoofd bieden.

Het panel Psychisch Gezien, in 2010 opgestart door het Trimbos, bestaat uit circa 1500 mensen met een langdurige psychische aandoening. Dit panel heeft als doel: meer zicht krijgen op het maatschappelijk functioneren en de zorg- en leefsituatie van mensen met aanhoudende psychische aandoeningen. Daarbij dient het ook om de mensen die met deze problemen te maken hebben een duidelijkere stem te geven in maatschappelijke debatten over de ggz.

Panel Psychisch Gezien over stigmatisering

De enquête voor het onderzoek naar stigmatisering kende 628 deelnemers. Maar liefst driekwart van hen gaf aan de afgelopen twee jaar stigma te hebben ervaren. Het gaat hierbij vooral om zelfstigma en stigmatisering door naasten. Dit heeft een negatieve impact op het zelfbeeld en zelfvertrouwen, de sociale contacten, het herstel en de kwaliteit van leven.

Stigmatisering binnen de ggz komt vaak voor

Ruim de helft van het panel heeft te maken gehad met stigmatisering binnen de ggz. Ze ondervinden hiervan nadelige gevolgen wat betreft hun zelfbeeld en het gevoel van vertrouwen in het eigen kunnen en de hoop? voor de toekomst.

De afstandelijke houding en het taalgebruik van hulpverleners (betuttelend/beschermend) worden het vaakst genoemd. Een kwart van de panelleden met stigma-ervaringen in de ggz heeft hier nooit met iemand over gesproken. Ruim een derde heeft het met de betreffende hulpverlener zelf besproken.

Stigmatisering is geen terugkerend gespreksonderwerp binnen de hulpverlening

Ook 471 hulpverleners zijn bevraagd. Wat opvalt, is dat hulpverleners stigmatisering als een groter probleem ervaren dan cliënten: hulpverleners geven gemiddeld een 6,7 en panelleden een 5,4 (1=geen probleem, 10=groot probleem).

Ze geven aan dat stigmatisering nog geen regelmatig terugkerend gespreksonderwerp is binnen het team, maar ongeveer de helft van de hulpverleners verwacht dat er binnen het team zeker bereidheid is om met destigmatisering aan de slag te gaan. De eigen bereidheid is veel groter: bijna driekwart wil zelf actief met destigmatisering aan de slag gaan.

Destigmatisering: hoe pak je dat aan?

Gezien de vele negatieve gevolgen zou stigmatisering een vast aandachtspunt moeten zijn binnen begeleidingsgesprekken en in casuïstiekbesprekingen. Daarnaast is reflectie op en uitwisseling over het eigen handelen binnen het team essentieel.

Dit kan bijvoorbeeld binnen moreel beraad bijeenkomsten of met behulp van interventies zoals de e-learning Destigmatiserend werken, Beyond the Label en Bij nader inzien.

Bron: Trimbos-instituut

Manier van onderzoeken depressie niet altijd betrouwbaar

Depressie is de meest voorkomende psychische stoornis ter wereld. Enorme inspanningen en investeringen worden gedaan in onderzoek naar deze ziekte, maar de onderzoeksmethoden zijn niet altijd betrouwbaar. Zo vindt Eiko Fried, assistent professor aan de vakgroep Klinische Psychologie van Universiteit Leiden. Wij spraken hem over zijn onderzoek.

‘De essentie van het probleem is dat onduidelijk is wat depressie precies inhoudt,’ legt Fried uit. ‘Neem bijvoorbeeld de vraag hoe je vaststelt of iemand depressief is. Volgens de DSM moet je dan minstens vijf symptomen hebben. Een behandelaar kan aan de hand van individuele gesprekken zeggen of een cliënt hier last van heeft. Bij grootschalige onderzoeken wordt echter gewerkt met duizenden mensen, soms wel honderdduizenden. Hen allemaal spreken is onbegonnen werk.’

Verschillende schalen

‘Daarom gebruiken onderzoekers schalen die kijken naar depressiesymptomen zoals moeheid, sombere stemming en verminderde eetlust. De som van iedere deelnemer weerspiegelt de ernst van de depressie en een bepaalde drempel bepaalt of iemand wordt geclassificeerd als depressief óf gezond. Het lastige hieraan is dat het nooit 100% zeker is, maar een “mogelijke diagnose”. Het blijft een gok.’

Wel op de ene schaal; niet op de andere

Voorbeelden van de schalen die Fried analyseert, zijn de Beck Depression Inventory en Hamilton Rating Scale for Depression. ‘Zo gaan er nog veel meer rond. In totaal wel zo’n 280 (!), waarvan er ongeveer 25 daadwerkelijk worden gebruikt in onderzoek. Ze meten verschillende symptomen. Zo meet de één of je veel huilt; de ander neemt dat symptoom niet mee. Hierdoor kan het dat je depressie hebt volgens de ene schaal, maar op een tweede en derde schaal niet. En de meeste onderzoekers gebruiken maar één schaal.’

Meetproblemen

‘Meetproblemen vormen de kern van de crisis om depressie te begrijpen,’ stelt Fried. ‘Vergelijk het met 1000 mensen die terugkomen uit China. Twee onderzoekteams controleren deze mensen op het corona-virus. Ze gebruiken verschillende onderzoeksmethodes en verschillen heel erg van mening over wie er in quarantaine moet: een groot probleem! Hetzelfde geldt voor depressie.’

Depressie geen afgebakend syndroom

Ten grondslag aan de schalen ligt de overtuiging dat depressie één samenhangende ziekte is, zoals de mazelen. Maar dat gaat volgens Fried niet op. ‘Symptomen verschillen enorm van patiënt tot patiënt. In 2015 ontdekten we bij 3703 depressieve patiënten 1030 unieke combinaties van uiteenlopende symptomen. Daarnaast telt bij depressie niet per se het aantal symptomen, maar wegen sommige symptomen zwaarder: het kan veel verschil maken of iemand suïcidaal óf moe is. Daarbij komt dat veel symptomen mogelijk een oorzakelijke relatie met elkaar hebben. Een sombere stemming kan tot veel piekeren leiden en veel piekeren leidt weer tot slapeloosheid.

Kijken naar symptomen de oplossing

‘Het onderzoek naar depressie kunnen we naar een hoger niveau tillen door te denken in symptomen in plaats van syndromen. Onderzoekers moeten stoppen met depressie als één syndroom te zien, want individuele symptomen kunnen het vertrekpunt zijn voor een passende behandeling. Dat is waarom een one-size-fits-all behandeling niet werkt. Behandelaars weten dit goed en passen de keuze voor antidepressiva hierop aan. Zo kiezen ze voor een sederend type als ze weten dat een patiënt veel piekert.

Over Eiko Fried

Eiko Fried is assistent professor aan de vakgroep Klinische Psychologie van Universiteit Leiden. Daarvoor haalde hij in 2014 zijn PhD in Klinische Psychologie aan de Vrije Universiteit Berlijn, was vervolgens een jaar lang bezoekende wetenschapper aan de “University of Michigan” en werkte vier jaar bij de faculteit Psychologische Methoden aan de Universiteit van Leuven en van Amsterdam. Op zijn naam staan zo’n 45 publicaties over depressie.

“Diepe hersenstimulatie is doeltreffend bij dwangstoornis”

Een recente studie bevestigt dat diepe hersenstimulatie een succesvolle en goed verdraagbare behandeling is voor patiënten met een dwangstoornis. Bovendien verbeteren na deze neurochirurgische ingreep ook de depressieve symptomen van patiënten met een dwangstoornis. Bij de studie waren verschillende Europese centra betrokken die werden opgeleid door een team van UZ Leuven en UPC KU Leuven.

Eind jaren 90 pasten neurochirurg prof. dr. Bart Nuttin en zijn team van UZ Leuven als eersten ter wereld diepe hersenstimulatie toe bij vier patiënten met een dwangstoornis. In 2016 volgde een dubbelblinde, gecontroleerde klinische studie die de veiligheid en werkzaamheid aantoonde bij 24 Leuvense patiënten. Recent publiceerde het team een nieuwe studie waarin 30 patiënten met diepe hersenstimulatie langdurig werden opgevolgd.

Real-worldstudie met meerdere neurochirurgen

In plaats van een klassiek klinisch onderzoek, kozen ze voor een ‘real-worldstudie’ zonder controlegroep en zonder strikte selectie van de testpersonen, waarbij meerdere Europese centra betrokken waren. Neurochirurgen van over heel Europa kwamen in Leuven langs om de techniek te leren of het team werd bij hen uitgenodigd om ze te tonen. Dat is een belangrijke meerwaarde van deze real-worldstudie, want een behandeling is pas echt succesvol als ze wereldwijd in de handen van meerdere neurochirurgen en psychiaters werkt.

“Hersenstimulatie leidde bij de meeste patiënten tot een sterke vermindering van de symptomen. Uit de verschillende studies blijkt ook dat het positieve effect langdurig aanhoudt: patiënten waarbij de ingreep vanaf het begin goede resultaten had, bleken hun dwangstoornis dankzij hersenstimulatie 15 jaar later nog altijd onder controle te hebben”, vertelt professor Nuttin op de site van UZ Leuven.

Diepe hersenstimulatie is doeltreffend bij dwangstoornis

De studie toont aan dat ook depressieve symptomen van patiënten met een dwangstoornis verbeterden na diepe hersenstimulatie. Er wordt nu verder onderzocht of de behandeling eveneens kan helpen bij depressie in het algemeen en bij andere psychiatrische aandoeningen.

Ondertussen werd het apparaatje voor hersenstimulatie al goedgekeurd voor gebruik bij dwangstoornis door het Amerikaanse geneesmiddelenagentschap en kreeg het een CE-markering van de Europese Unie . Toch is professor Nuttin voorzichtig om het een standaardbehandeling te noemen. “Als neurochirurgen en psychiaters zijn we zelf het meest kritisch. We willen graag een tweede gecontroleerde klinische studie zien die de veiligheid en effectiviteit aantoont, voordat we het beschouwen als algemeen aanvaarde behandeling.”

Bron: UZ Leuven
Publicatie in Molecular Psychiatry

Met EEG het effect van antidepressiva voorspellen

Mensen met depressieve klachten worden doorgaans behandeld met antidepressiva. Bij veel mensen is dit redelijk succesvol, maar er is nog altijd een groep mensen bij wie deze behandeling niet helpt. Met een EEG is het effect van bepaalde antidepressiva te voorspellen. Dit blijkt uit grootschalig onderzoek van de Stanford School of Medicine, in samenwerking met Stichting Brainclinics Foundation, Universiteit Utrecht en Universiteit Maastricht.

Een meerderheid van de mensen met depressieve klachten probeert verschillende antidepressiva, psychotherapie of magnetische hersenstimulatie (rTMS), alvorens ze een adequate behandeling vinden.

Precisie-psychiatrie voor de juiste behandeling
Experimenteel psycholoog Martijn Arns van de Universiteit Utrecht is een van de onderzoekers die aantonen dat met een EEG, een gangbaar hersenonderzoek, het effect van bepaalde antidepressiva is te voorspellen.

Arns: “Bij de ontwikkeling van precisie-psychiatrie is het doel om voorbij de ‘one-size-fits-all’ aanpak te komen, en middels biomarkers mensen met depressieve klachten sneller van de juiste behandeling te voorzien. Hoe mooi is het als we al vóór de behandeling weten of medicatie zin heeft, of dat het beter is om een andere behandeling zoals bijvoorbeeld psychotherapie of rTMS, toe te passen? Dat is precies waar het in de gepersonaliseerde psychiatrie om gaat.”

Effect van antidepressiva voorspellen
Het onderzoek laat zien dat het EEG goed gebruikt kan worden om een patiënt naar de juiste behandeling te leiden. “Daarmee verhogen we de kans op een succesvolle behandeling. We noemen dit ook wel ‘gestratificeerde psychiatrie’. Deze uitkomst is een belangrijke stap in de richting van gestratificeerde geneeskunde, waarbij behandelkeuze geïnformeerd wordt door specifieke kenmerken van subgroepen, zogenaamde biomarkers”, legt Arns uit.

Arns collega’s van de Stanford School of Medicine ontwikkelden een machine learning algoritme dat in EEG’s een biomarker herkent die het effect van het antidepressivum sertraline kan voorspellen. Ditzelfde algoritme werd op een EEG-dataset (afkomstig van Arns en zijn collega’s bij neuroCare) van bijna tweehonderd patiënten toegepast die behandeld waren met hersenstimulatie. “De resultaten lieten zien dat de afwezigheid van de sertraline predictor impliceert dat iemand juist beter zal reageren op een specifiek rTMS protocol (1 Hz), een bewezen effectieve behandeling bij ernstige depressies.”

Bron: Universiteit Utrecht
Het onderzoek werd gepubliceerd in Nature Biotechnology

Onderzoeken naar mentale gezondheid in de stad starten dit voorjaar

Acht promovendi starten dit voorjaar met interdisciplinair onderzoek aan het Centre for Urban Mental Health van de Universiteit van Amsterdam. In hun projecten focussen zij op mentale gezondheid in de stad: ze onderzoeken psychische problemen en aandoeningen – zoals depressie, angst en verslaving – bij individuen en (kwetsbare) groepen in stedelijk gebied.

Mensen die in de stad wonen, krijgen relatief vaak te maken met psychische problemen en aandoeningen zoals depressie, angst en verslaving. Bepaalde individuen en groepen in de stad zijn hier kwetsbaarder voor dan andere.

Mentale gezondheid in de stad

In de interdisciplinaire promotieonderzoeken is er bijzondere aandacht voor de kwetsbaren in stedelijk gebied. De volgende onderzoeken naar mentale gezondheid in de stad gaan komend voorjaar van start bij het Centra for Urban Mental Health:

    • Lotte Brinkhof: Active and Healthy Aging: Promoting Preventive Interventions based on Resilience Network Analysis
    • Maarten van den Ende: Computational Modelling of Psychological and Social Dynamics in Urban Mental Health Conditions: the Case of Addictive Substance Use
    • Karoline Huth: Urban Networks of Addiction and Depression
    • Amber Koert: Working Out Urban Stress
    • Alessandra Mansueto: Modelling Symptom Networks Using Ecological Momentary Assessment: From Network Analysis to Interventions
    • Priya Peters: Understanding Affective and Addictive Disorders in Adolescents with an Urban Background Using a Life-Course Complex Systems Approach
    • Junus van der Wal: Unravelling the Dynamics of Depression in High-Risk Urban Populations Using a Complex Systems approach
    • Voor het achtste project, getiteld Understanding and Targeting Microbial Patterns among Adolescents with Depression: Using a Complex Systems Approach in an Urban Environment, loopt de werving nog.

Ieder promotieproject duurt vier jaar. De projecten zijn gelijk verdeeld over de drie faculteiten die deelnemen in het Centre for Urban Health: de Faculteit der Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatica, de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, en de Faculteit der Geneeskunde. De promovendi verblijven bij het Centre for Urban Mental Health, het Institute for Advanced Study (IAS) en bij de hun project betrokken faculteiten.

Bron: Universiteit van Amsterdam

In VPRO Tegenlicht: “Gewoon gek” zien we de toekomst van de geestelijke gezondheidszorg

Psychische diversiteit, normalisering van het abnormale, en innovatie van de geestelijke gezondheidszorg. Dat zijn thema’s uit de eerste aflevering van VPRO Tegenlicht: “Gewoon Gek”.

“Wat ik zou willen zeggen is dat niets meer gek is en ook niets meer normaal. En dat eerste daar hebben heel veel mensen het over, maar wat mij betreft is dat tweede veel belangrijker. Want op het moment dat je zegt dat dingen normaal zijn, dan moeten mensen zich daaraan conformeren”, zegt Filosoof Sander Voerman van Redesigning Psychiatry.

VPRO Tegenlicht: “Gewoon gek”

In deze aflevering passeren nieuwe Nederlandse zorginitiatieven de revue, innovaties van pioniers die vinden dat de geestelijke gezondheidszorg moet veranderen. Er komen zorgontvangers aan het woord, patiënten met ADHD, burn-out, autisme, fobieën, bipolaire stoornis, borderline: zijn ze gek of gewoon?

Professor Floortje Scheepers, psychiater: “Een angststoornis, dan kan je zeggen dat is een ziekte. Maar angst is natuurlijk geen ziekte, ieder mens kent angst. De mate waarin je angst voelt of controle hebt over die angst, die varieert.”

Psychische diversiteit

Onze maatschappij is nog slecht uitgerust om mensen die te maken hebben met ontregeling te begrijpen. We zien hen als een uitzondering en niet als een variatie. Ook de gezondheidszorg is nog nauwelijks gericht op al die psychische diversiteit. De diagnose bepaalt nog vaak de behandeling, maar de pioniers in deze aflevering hopen dat te veranderen.

Hoe gaan wij om met de concepten gek en normaal? Wetenschappers, filosofen en ervaringsdeskundigen laten hierop hun licht schijnen. Mensen die het afwijkende omarmen en de psychische diversiteit van de mens vieren. Sommigen van hen trekken de DSM-classificaties, die de basis vormen van het huidige stelsel, in twijfel. Wat schieten we op met al die labels? Hoe kan het beter in de toekomst? En is dit een taak die alleen bij de zorgverleners van de GGZ ligt of bij de samenleving als geheel?

De uitzending “Gewoon gek” van VPRO Tegenlicht is te zien op  1 maart, ca. 22.05u, op NPO2.

Meer dan tienduizend 55-plussers hebben wens tot levensbeëindiging

Ongeveer 0,18% van alle 55-plussers heeft een wens tot levensbeëindiging, zonder dat er sprake is van uitzichtloos lijden of een ernstige medische aandoening. Dat komt neer op iets meer dan 10.000 mensen. Dit blijkt uit het PERSPECTIEF-onderzoek dat onder leiding van dr. Els van Wijngaarden is uitgevoerd door onderzoekers van de Universiteit voor Humanistiek en het Julius Centrum van het UMCU in opdracht van het ministerie van VWS en gefinancierd door ZonMw.

Onder grote belangstelling van pers en andere geïnteresseerden hebben hoofdonderzoeker Els van Wijngaarden en ZonMw-voorzitter Jeroen Geurts het rapport ‘Perspectieven op ouderen met een doodswens zonder dat zij ernstig ziek zijn: de mensen en de cijfers’ aangeboden aan minister Hugo de Jonge. Vanuit verschillende perspectieven is onderzoek gedaan naar de omvang, kenmerken en omstandigheden van ouderen met een doodswens, zonder ernstige ziekte. Aan het onderzoek deden ruim 21.000 ouderen en 1.600 huisartsen mee.

55-plussers hebben wens tot levensbeëindiging

Mensen die in het onderzoek aangaven dat zij een doodswens hebben, bleken daarmee verschillende dingen te bedoelen. Het onderzoek onderscheidt drie soorten persisterende doodswensen:

  • Er zijn mensen met een passieve doodswens: zij leven met een verlangen naar de dood zonder zelf plannen te maken of stappen te zetten om de dood te bespoedigen. In Nederland gaat het naar schatting om 0,47% van de 55-plussers.
  • Er zijn ook mensen met een actieve doodswens: zij maken plannen of zetten concrete stappen met betrekking tot hun doodswens. Naar schatting gaat het om 0,77% van de 55-plussers.
  • En dan is er de groep die hun doodswens omschrijft als een wens tot levensbeëindiging. Dit betreft 0,18% van de mensen van 55 jaar en ouder.

 

Verschil in beleving van doodswens

Voor alle drie de groepen geldt dat leven met een doodswens of een wens tot levensbeëindiging niet per definitie betekent dat men onmiddellijk dood wil. Ook blijkt uit het onderzoek dat de doodswens door de jaren heen kan verminderen of verdwijnen, ook op hoge leeftijd. De groep ouderen met een doodswens zonder ernstig ziek te zijn, blijkt vaak wel fysieke en mentale klachten te hebben.

Zelfdodingsmiddel

Veel mensen met een doodswens willen beschikken over een zelfdodingsmiddel. Niet zozeer om het middel direct in te nemen, maar vooral ter geruststelling om in de toekomst zelf regie te kunnen voeren over het levenseinde. Tegelijk roept (de gedachte aan) het beschikken over zo’n middel nieuwe dilemma’s op, bijvoorbeeld over het juiste tijdstip om het te gebruiken en de risico’s. Andere veelvoorkomende behoeften zijn: hulp bij zelfdoding door een dokter, meer financiële ruimte, erkenning en begrip voor gevoelens en goede gesprekken met een hulpverlener.

Bron: ZonMw

Meer informatie

Het rapport: Perspectieven op ouderen met een doodswens zonder dat zij ernstig ziek zijn: de mensen en de cijfers, 2020. (PDF)

Infographic van de onderzoeksresultaten en samenvatting van het rapport (PDF)

ZonMw-programmapagina Vooronderzoek voltooid leven

Zie je het leven niet meer zitten? Of maak je je zorgen over een ander? Bel 0900-0113 of chat via 113.nl. Anoniem, gratis en 24/7.

Erfelijke karakteristieken sociale angststoornis meetbaar in brein

Een sociale angststoornis komt vaak bij meerdere leden van één familie voor. Zo bleek uit eerdere studies, maar Janna Marie Bas-Hoogendam heeft nu in haar promotieonderzoek aanwijzingen gevonden dat bepaalde erfelijke hersenkarakteristieken samenhangen met sociale angst. Wij stelden de Leidse promovenda een aantal vragen over haar baanbrekende onderzoek.

Wat was het vertrekpunt voor uw proefschrift?

‘Studies hebben aangetoond dat kinderen een grotere kans hebben om sociale angst te krijgen als hun ouders het ook hebben,’ antwoordt Bas-Hoogendam. ‘En bij tweelingen komt de stoornis vaak bij beiden voor. Dus er waren al sterke aanwijzingen dat er een erfelijke kwetsbaarheid is. De vraag was alleen: hoe wordt die gevoeligheid doorgegeven? Deze vraag vormde het vertrekpunt voor de Leidse Familiestudie naar Sociale Angststoornis.’

MRI-onderzoek naar endofenotypes van SAS

In die studie werken verschillende wetenschappers samen met als doel de erfelijke hersenkarakteristieken van sociale angststoornis (SAS), zogenoemde neurobiologische endofenotypes, vast te stellen. Dit deden ze met behulp van EEG en MRI. Bas-Hoogendam richtte zich op het laatstgenoemde. ‘Hierbij keek ik naar twee kanten van de hersenen: de anatomie en de werking.’

En wat waren de resultaten?

‘Qua anatomie, dus in hoe de hersenen in elkaar zitten, wist ik een aantal afwijkingen te meten die gerelateerd zijn aan SAS. Zo hebben familieleden met meer symptomen meer grijze stof in het dorsale striatum, een diep in het brein gelegen hersengebied. Verspreid over de hersenen zag ik ook verdere afwijkingen in dikte en grootte van hersengebieden. Een deel daarvan bleek erfelijk bepaald te zijn, andere veranderingen niet. Dus die spelen geen rol in de erfelijke kwetsbaarheid; deze zijn individueel bepaald of worden later getriggerd als de sociale angst groeit. SAS heeft immers een chronisch verloop en kan op die manier ook tot veranderingen in het brein leiden.’

Functionele veranderingen

Een andere grote ontdekking was dat er meer activiteit in de subcorticale en corticale hersengebieden was naarmate de ernst van de SAS-symptomen toenam. ‘Deze hersengebieden zijn betrokken bij het denken over jezelf, je anderen en sociale verhoudingen,’ legt Bas-Hoogendam uit. ‘Dit past goed bij een sociale angststoornis. Mensen met SAS zijn namelijk voortdurend bang om te blunderen, ze zijn op hun hoede en bang dat ze een verkeerde indruk maken en anderen ze daarom negatief beoordelen. In het ergste geval mijden ze daarom alle sociale situaties.’

Hoe was het onderzoek opgezet?

Bas-Hoogendam: ‘Allereerst hebben we in de media veel aandacht gevraagd. We waren op zoek naar extreem verlegen families, want zo kan je een sociale angststoornis in meer populair en alledaags taalgebruik wel omschrijven. Uiteindelijk vonden we 8 families met 110 familieleden uit twee generaties die zich in deze omschrijving herkenden en die mee wilden doen aan mijn MRI-onderzoek. Terwijl ze in de MRI-scanner lagen, kregen ze verschillende ultrakorte verhaaltjes te lezen waar er de eerste keer per ongeluk iets mis ging en de tweede keer je iets met opzet deed. Bijvoorbeeld: je bakt een taart met vrienden en per ongeluk gebruik je zout in plaats van suiker. Met opzet: je doet er expres zout in. Vooral de onbedoelde vergissingen leidden tot meer hersenactiviteit bij familieleden met symptomen van een sociale angststoornis.’

Hoe kan de uitkomst in de (klinische) praktijk worden toegepast?

‘Voor therapie biedt het concrete aanknopingspunten. Patiënten reageren sterk op onbedoelde normoverschrijvingen; een behandelaar kan daarop ingaan. “Waarom vind je dat zo erg?” En: “Hoe denk je dat anderen erop reageren?” Voor de toekomst is het vooral interessant om te onderzoeken of er manieren zijn om hersenpatronen te veranderen. Kun je mensen dan trainen om de patronen zo te beïnvloeden dat de hersenrespons meer gaat lijken op die van mensen zonder een sociale angststoornis?’

Janna Marie Bas-Hoogendam

Bas-Hoogendam is als neurowetenschapper verbonden aan de vakgroep ontwikkelings- en onderwijspsychologie van de Universiteit Leiden (Instituut Psychologie) en de afdeling psychiatrie van het Leids Universitair Centrum. Ze is op dinsdag 14 januari cum laude gepromoveerd met haar proefschrift Extremely Shy & Genetically Close.

Intensieve kortdurende behandeling voor jongeren met een hardnekkige obsessieve-compulsieve stoornis

In het decembernummer van Tijdschrift voor Psychiatrie verscheen een artikel: Intensieve kortdurende behandeling voor jongeren met een hardnekkige obsessieve-compulsieve stoornis: drie gevalsbeschrijvingen,  door S.M. Eenink, M. Kampman, L. Hendriks, G.J. Hendriks.

Lees hier de samenvatting

Circa 40% van de jongeren met een obsessieve-compulsieve stoornis (ocs) herstelt onvoldoende na een reguliere behandeling met cognitieve gedragstherapie en loopt het risico op chroniciteit van de problematiek en ontwikkelingsstagnatie. Er is nauwelijks onderzoek gedaan naar effectieve vervolgstappen in de behandeling van deze jongeren met een hardnekkige ocs.

De auteurs behandelden drie jongeren met een hardnekkige ocs met een achtdaagse intensieve, begeleide exposure en responspreventie (ERP) waarbij gezinsleden worden betrokken. Twee van de drie patiënten lieten een verbetering zien op ocs-klachten en van één van deze twee patiënten kwamen de klachten volledig in remissie.

Deze uitkomsten zijn veelbelovend en deze gevalsbeschrijvingen tonen aan dat een kortdurende ERP-behandeling die intensiever van aard is en begeleide erp omvat een mogelijke tweede stap in de behandeling kan zijn.

Het gehele artikel kunt u lezen op de website van het Tijdschrift voor Psychiatrie

Deelnemers gezocht voor onderzoek naar behandeling therapieresistente depressie met psychedelisch middel

De Faculteit Psychologie en Neurowetenschappen van de Universiteit Maastricht voert momenteel een onderzoek uit, waarbij de veiligheid en effectiviteit van een psychedelisch onderzoeksmiddel wordt onderzocht bij patiënten met een depressie, die niet voldoende hebben gereageerd op eerdere therapieën (de zogenaamde “behandelingsresistente depressie”).

Achtergrond van het onderzoek

Het onderzoeksmiddel is een natuurlijk voorkomende psychedelische stof, die tijdelijk veranderingen in waarneming, emotie en bewustzijn kan veroorzaken (zogenaamde “psychedelische effecten”). De werkzame stof in het onderzoeksmiddel wordt al decennialang recreatief gebruikt voor geestverruimende en spirituele doeleinden.
De eerste klinische studies met andere psychedelische stoffen, zoals psilocybine, wijzen erop dat deze stoffen een positieve invloed kunnen hebben op depressie en andere psychische aandoeningen. De voordelen die bij patiënten met depressie werden waargenomen, zijn een snelle en aanhoudende verlichting van depressieve symptomen na een eenmalige of na enkele doseringen van deze stoffen.

Het huidige ontwikkelingsprogramma heeft tot doel aan te tonen dat het huidige onderzoeksmiddel een snel en effectief werkingsprofiel heeft bij behandeling van depressie. Het programma bestaat tot nu toe uit een onderzoek bij gezonde vrijwilligers (afgerond) en het huidige onderzoek bij patiënten met een behandelingsresistente depressie (lopend). Deelnemers aan dit onderzoek ontvangen alleen een dosering die veilig is gebleken bij gezonde vrijwilligers.

Wilt u deelnemen aan het onderzoek?

De belangrijkste vereisten voor deelname aan het onderzoek zijn
• U bent tussen de 18 en 64 jaar oud;
• U bent gediagnosticeerd met een behandelingsresistente depressie (gedefinieerd als onvoldoende respons op ten minste twee therapieën, waarvan ten minste één farmacologische therapie);
• U heeft geen andere psychiatrische stoornis  (zoals een psychotische stoornis, bipolaire stoornis of obsessieve dwangstoornis);
• U heeft geen ernstige medische aandoening;
• U bent niet zwanger en/of geeft geen borstvoeding.
Voor deelname aan het onderzoek zijn er aanvullende eisen die door de onderzoekscoördinator kunnen worden toegelicht (zie onderstaande contactgegevens).

Algemene opzet van het onderzoek

Deelnemers nemen deel aan 5 afzonderlijke onderzoeksdagen.
Op de eerste visite (bezoek A, duur ongeveer 1-2 uur) wordt een eerste geschiktheidstest uitgevoerd, hetzij op afstand (telefoon, video), hetzij in de vorm van een persoonlijk bezoek.

Tijdens tweede testvisite (bezoek B, tot 4 uur) zullen de patiënten die geslaagd zijn voor de eerste geschiktheidstest een gedetailleerde medische en psychiatrische screening ondergaan. Als de patiënt in aanmerking komt voor deelname aan het onderzoek, omvat de tweede dag van het bezoek ook een voorbereiding op de toediening van het psychedelisch onderzoeksmiddel en een aantal baseline metingen.

De derde visite (bezoek C, duur ongeveer 5 uur) is de dag waarop het psychedelisch onderzoeksmiddel wordt toegediend. De patiënten worden nauwlettend in de gaten gehouden. Beoordelingen van depressieve symptomen en de subjectieve ervaring met het middel worden uitgevoerd op vastgestelde tijdstippen.

Visite vier (bezoek D, tot 2 uur) en vijf (bezoek E, tot 2 uur) zijn vervolgbezoeken waarbij mogelijke bijwerkingen worden geëvalueerd en de ernst van de depressie, andere psychiatrische symptomen en cognitieve functies nogmaals worden beoordeeld.
Een klinisch psycholoog en/of psychiater is tijdens alle bezoeken bereikbaar voor de patiënten. Verder is er een telefoonnummer waarop patiënten het onderzoeksteam 24 uur per dag kunnen bereiken in geval van vragen, psychische problemen of medische problemen gedurende het gehele onderzoek.

Er worden adequate maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de deelnemers na het onderzoek weer worden overgedragen aan hun huisarts en/of verantwoordelijke psychiater.

Vergoeding voor deelname

Alle deelnemers die geschikt bevonden zijn tijdens het voorafgaand geschiktheidsonderzoek en deelnemen aan het onderzoek krijgen een vergoeding voor hun tijd (€225) en eventuele reiskosten. Indien zij ver van Maastricht wonen, worden twee overnachtingen in een nabijgelegen hotel (vanaf de dag voor de testdag tot de dag na de testdag) georganiseerd en betaald.

Verzekering voor proefpersonen

Voor iedereen die aan dit onderzoek deelneemt, is een adequate verzekering afgesloten.

Onderzoeksteam

Hoofdonderzoeker is prof. dr. J.G. Ramaekers, Capgroep Neuropsychologie & Psychofarmacologie, Faculteit der Psychologie en Neurowetenschappen, Universiteit Maastricht
Hoofd onderzoekspsychiater is Prof. dr. Therese van Amelsvoort, School voor Geestelijke Gezondheid en Neurowetenschappen, Universiteit Maastricht
Onderzoekscoördinator is Johannes Reckweg, Capgroep Neuropsychologie & Psychofarmacologie, Faculteit der Psychologie en Neurowetenschappen Universiteit Maastricht

Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de onderzoekscoördinator Johannes Reckweg:
fpn-epuonderzoek113@maastrichtuniversity.nl
(+31) 043-3881530
We horen graag van u!

Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Faculteit Psychologie en Neurowetenschappen van de Universiteit Maastricht (Universiteitssingel 40, Maastricht). Een commerciële sponsor vergoedt de kosten van dit onderzoek. De Medisch Ethische Commissie van het Academisch Ziekenhuis Maastricht en de Universiteit Maastricht (METC azM/UM) heeft dit onderzoek goedgekeurd.