Skip to main content

Archieven: Nieuws

Leefstijlveranderingen verminderen kans op depressie bij diabetes

Mensen met (type 2) diabetes hebben een verhoogd risico op depressie. Een onderzoeksteam aan het Maastricht UMC+ en UMC Utrecht heeft onderzocht in hoeverre veranderingen in leefstijl dit risico helpen te beperken.

Het team onderzocht gegevens van meer dan 70’000 patiënten (uit de UK biobank, een grootschalige biomedische database), waarvan 9000 met type 2 diabetes. De gegevens strekken uit over meer dan dertien jaar. Hierdoor was het mogelijk om leefstijlfactoren en het ontstaan van depressie met elkaar in verband te brengen.

Risicofactoren

De onderzoekers keken naar zeven risicofactoren: roken, bloedsuikerwaarde, bloeddruk, BMI, bewegingspatronen, voedingspatronen en eiwit in de urine. Per risicofactor zijn er aanbevolen waarden vastgelegd. Als de waarden binnen deze norm vallen dan kun je zeggen dat de patiënt de factor “onder controle” heeft. Het team keek naar de samenhang tussen de waarden per risicofactor en de kans op depressie. Het resultaat: hoe meer factoren onder controle zijn, hoe kleiner de kans op depressieve klachten.

Maastricht Studie

De Maastricht Studie is een onderzoek onder de Zuid-Limburgse bevolking naar het voorkomen, de oorzaken en de behandeling van type 2 diabetes, hart- en vaatziekten en andere chronische aandoeningen. De onderzoekers keken ook naar gegevens uit deze studie en zagen dezelfde samenhang tussen risicofactoren en depressie bij type 2 diabetes.

Lees het volledige onderzoek hier.

 

Helpt beweging tegen Obsessieve Compulsieve Stoornis?

Beweging is gezond, dat horen we wel vaker. Maar helpt het ook bij Obsessieve Compulsieve Stoornis (OCD)?

Een groep wetenschappers heeft verschillende studies over OCD en beweging onder de loep genomen. Ze zagen dat sporten vaak geassocieerd is met een reductie van klachten. Angstklachten, depressieve klachten en ook dwangsymptomen worden minder. De onderzoekers kwamen tot de conclusie dat de mogelijkheden veelbelovend zijn en dat verder onderzoek nodig is.

Hoe helpt beweging?

Als behandeling tegen OCD zijn cognitieve gedragstherapie en selectieve serotonine-heropnameremmers (SSRIs) effectief gebleken. Hoewel de meeste patiënten met OCD die met één of beide therapieën worden behandeld een verbetering van hun symptomen ervaren, blijft tot 60% restsymptomen houden. Om dit aan te pakken is er een groeiende belangstelling voor aanvullende behandelingen. Vandaar de interesse in sport en beweging als effectieve goedkope, veilige en toegankelijke optie.

Waarom is verder onderzoek nodig?

Beweging verbetert de stemming, bevordert welzijn, vermindert angst, verbetert cognitie en is effectief bij bepaalde psychische stoornissen zoals angst en depressie. We kunnen niet zomaar aannemen dat deze gunstige effecten ook bij OCD van toepassing zijn. De onderzoekers analyseerden zes trials over OCD en beweging. De studies gaven reden tot optimisme over de effectiviteit van beweging met betrekking tot OCD. Maar het werd ook duidelijk dat meer onderzoek met grotere groepen deelnemers nodig is om de samenhang echt helder te krijgen.

Lees de studie hier.

Meer informatie over (de behandeling van) OCD is te vinden op ocdnet.nl. OCDnet wil kennis over OCD en gerelateerde aandoeningen beter toegankelijk maken en herkenning en kwaliteit van de behandeling van deze aandoeningen bevorderen. OCDnet stimuleert uitwisseling tussen alle doelgroepen die te maken hebben met de dwangstoornis.

 

 

STARr-training: depressiepreventie voor jongeren

Marieke Boone-van den Heuvel promoveerde in januari aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en onderzocht de afgelopen jaren hoe we depressiepreventie voor jongeren kunnen verbeteren. Ze ontwikkelde de STARr-training, een modulaire groepstraining die gebaseerd is op de componenten van Cognitieve Gedragstherapie (CGT).

Waar richtte je promotieonderzoek zich op?

Mijn onderzoek richtte zich op de verbetering van depressiepreventie protocollen gebaseerd op CGT. Er zijn veel interventies beschikbaar, maar professionals weten niet altijd welke interventie ze moeten inzetten. Sommige therapeuten passen de protocollen niet volledig toe, omdat ze de inhoud willen afstemmen op de specifieke behoeften van hun cliënten. Hierdoor ontstond de vraag naar de componenten die in de protocollen zitten en of het mogelijk is om CGT flexibeler in te zetten. Ons onderzoek identificeerde vier componenten die het meest voorkomen in bestaande protocollen. Voor elk van die componenten ontwikkelde we een module van drie sessies en dit resulteerde in de STARr-training. Het gaat om de modules Solve (probleem oplossing), Think (cognitieve herstructurering), Act (gedragsactivatie) en Relax (relaxatie).

Kun je nog wat meer vertellen over die modules?

Elke module is gericht op het ontwikkelen van vaardigheden om beter om te gaan met moeilijke situaties. Je kan het vergelijken met een rugzak aan hulpmiddelen die jongeren krijgen voor als ze tegen moeilijkheden aanlopen.

“Solve” richt zich op probleemoplossingsvaardigheden. Jongeren leren middels een stappenplan hoe ze verschillende oplossingen kunnen overwegen en de gevolgen daarvan kunnen beoordelen. “Think” richt zich op het herkennen van negatieve en niet-helpende gedachten. Jongeren leren deze gedachten om te buigen in meer helpende gedachten. “Act” gaat over hoe hun stemming en gedrag samenhangt en hoe ze actie kunnen ondernemen om uit een neerwaartse spiraal te komen. “Relax” tenslotte richt zich op het herkennen van stress in het lichaam en het leren van ontspanningsoefeningen.

In bestaande CGT-protocollen worden deze componenten door elkaar aangeboden. Zo kunnen in één sessie alle componenten aan bod komen. Ons onderzoek heeft geleid tot de ontwikkeling van aparte modules. In eerste instantie was dit bedoeld om de volgorde van de componenten te onderzoeken, maar vanuit de praktijk bleek er vraag naar de modules. Daarom hebben we besloten de modules beschikbaar te maken voor professionals. Het materiaal van de STARr-training is vrij beschikbaar voor cognitief gedragstherapeuten op: https://kennisnet.vgct.nl/bericht/starr-training/

Hoe heb je het onderzoek precies uitgevoerd?

We hebben 8600 leerlingen in de leeftijd van 10 en 20 jaar gescreend. 1 op de 5 zat niet lekker in zijn of haar vel en kwam in aanmerking voor deelname aan het onderzoek. Ongeveer 2000 jongeren zijn uitgenodigd om mee te doen, maar slechts 14% heeft zich uiteindelijk aangemeld.  Dit is al een belangrijke bevinding op zich. Het is heel lastig om jongeren in een interventie te krijgen.

Bij navraag bleek dat de jongeren verschillende redenen hadden om niet mee te doen, zoals angst voor stigma of niet herkennen van de klachten. We zagen ook dat groepen met specifieke kenmerken zoals een lager schoolniveau of niet-Nederlandse nationaliteit moeilijker te bereiken waren.

In de toekomst wil ik hiermee verder aan de slag: wat houdt jongeren tegen om mee te doen? Hoe kun je de drempels wegnemen? Uiteindelijk hebben 282 jongeren meegedaan en een groot deel van hen was duidelijk geholpen door de interventie. Maar het liefst willen we natuurlijk veel meer jongeren met verhoogd risico helpen.

Wat waren de resultaten en conclusies?

We hebben vier verschillende volgordes van de STARr-modules vergeleken en ontdekten dat de volgorde niet uitmaakt voor het effect van de training. Alle volgordes waren geassocieerd met een significante daling in depressieve symptomen direct na de training en een half jaar erna. Dit geeft professionals meer vrijheid om de volgorde te kiezen die het beste aansluit bij de specifieke behoeften van jongeren.

Tijdens een focusgroep waarbij jongeren zelf de volgorde van de interventie konden bepalen, bleek dat iedere jongere een andere volgorde koos. Dit suggereert dat er geen ‘one-size-fits-all’ oplossing is. Ook zagen we dat jongeren op basis van hun klachten bepaalde voorkeuren hadden. Zo vonden jongeren met klachten zoals overmatig piekeren en negatieve gedachten de module Think beter passen dan de module Act.

Hoe zijn de conclusies in de klinische praktijk toe te passen?

De training wordt al in diverse regio’s gebruikt, bijvoorbeeld in buurtteams, op scholen of de jeugdzorg.  Vanuit het werken met de modules in de praktijk komen ook weer andere vragen op, zoals: hoe beslis je welke module eerst komt? Er wordt momenteel verder onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van een beslisboom, die professionals meer richtlijnen kan bieden.

Tot nu werd in onderzoek veel gekeken naar ‘wat werkt’ en minder naar ‘wat werk voor wie’. We zien nu een beweging in onderzoek en behandeling weg van deze one-size-fits-all aanpak naar een meer individuele benadering. Ik denk dat er in toekomst meer modulaire interventies zullen zijn.

“Niets doen is geen optie”

Deze studie richtte zich op subklinische depressieve klachten bij jongeren. Hiermee bedoelen we jongeren die nog niet gediagnosticeerd zijn met depressie, maar wel al last hebben van klachten. We hebben berekend dat deze klachten in Nederland jaarlijks 42 miljoen euro kosten, met name door schoolverzuim en huiswerkbegeleiding. Hierin zie je het belang van preventie, aangezien op tijd ingrijpen met een interventie de samenleving veel geld kan besparen. Niets doen is geen optie.

Waar ben je nu mee bezig?

Ik geef veel interviews en schrijf artikelen naar aanleiding van het promotieonderzoek. Mijn huidige focus ligt op de rol van scholen in het bevorderen van het mentale welzijn van jongeren en de impact die sociaal werkers en leraren kunnen hebben. We zijn ook aan het verkennen hoe we STARr verder kunnen ontwikkelen. Ik vind het belangrijk om het thema mentaal welzijn bij jongeren verder onder de aandacht te brengen.

Over het train-the-trainer STARr programma

Het is mogelijk om getraind te worden in de modules van de STARr-training. Dit  train-de-trainer programma is bedoeld voor hbo- en wo-geschoolde professionals die werken met jongeren in het onderwijs, de jeugdzorg of ggz, en ervaring hebben met CGT.  Doel van het programma is om professionals in korte tijd kennis te laten maken met de belangrijkste CGT-technieken voor sociale angst en depressie bij jongeren, waarna zij de modules van de STARr-training zelfstandig kunnen inzetten in de praktijk. Meer info hierover vind je op https://www.che.nl/opleidingen/deeltijd/cursus/train-de-trainer-starr-training

Korte biografie

Dr. Marieke Boone-van den Heuvel heeft de Bachelor ‘Pedagogische Wetenschappen’ en de Research Master ‘Development and Socialisation in Childhood and Adolescence’ afgerond aan de Universiteit Utrecht. Tijdens haar masterstudie volgde ze een klinische track en deed ze ervaring op in de kinder- en jongerenpsychiatrie. Voor haar promotieonderzoek werkte ze aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en bij het Trimbos-instituut. Ze traint preventiewerkers in de STARr-training. Sinds 2021 is ze docent psychologie bij de Christelijke Hogeschool Ede en is ze als onderzoeker betrokken bij de Werkplaats Sociaal Domein Gelderse Vallei.

Op 12 januari 2023 verdedigde ze haar proefschrift met titel ‘Rise and shine like a STARr: Improving the effectiveness and efficiency of CBT-interventions for the prevention of adolescent depression’ aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.

Wil je het proefschrift ontvangen? Mail dan naar whboone@che.nl

Kenmerken en Behandeling van Verzamelstoornis

Hoe besluit je wat je wil wegdoen en wat je wil bewaren?

Voor mensen met een verzamelstoornis of hoardingproblematiek is dit een enorme uitdaging. In de lunchwebinar van OCDnet op 23 februari spraken Marijda Fournier en Maike Kramer van Altrecht Academisch Angstcentrum over de kenmerken en de behandeling van mensen met deze problematiek.

Kenmerken van verzamelstoornis

Mensen met een verzamelstoornis raken gevangen in de drang om dingen te verzamelen en te bewaren en het lukt hen niet goed om hun spullen te organiseren en ordenen. Vaak vinden ze het lastig om te besluiten wanneer spullen belangrijk zijn en wanneer niet. Als gevolg daarvan raken ze het overzicht kwijt en raakt het huis steeds voller op een ongeorganiseerde manier. De gevolgen zijn last en lijden bijvoorbeeld in de vorm van schaamte om mensen thuis uit te nodigen, isolement en conflicten met familie en omgeving.

In de DSM-5 is verzamelstoornis een aparte classificatie geworden. Daarvóór werd de stoornis als onderdeel van de dwangmatige stoornis gecategoriseerd, maar veel mensen met verzamelstoornis (18-20%) hebben geen dwang en uit onderzoek blijkt dat hoarding een andere neurologische basis heeft. Met de DSM-5 is veel helderder geworden wat de kenmerken van deze problematiek zijn. De vijf beschreven kenmerken van de stoornis zijn:

  1. Moeite met voorwerpen wegdoen
  2. Sterke neiging voorwerpen te bewaren
  3. Dit resulteert in een grote opeenhoping spullen
  4. Veroorzaakt duidelijk lijden/disfunctioneren
  5. Niet veroorzaakt door medische aandoening
  6. Niet veroorzaakt door andere psychische stoornis (zoals dwang, autisme, dementie)

Bij de helft van de mensen is er weinig tot geen ziekte-inzicht; deze mensen hebben niet in de gaten hoe ernstige de problematiek is. Ca. 75% heeft een comorbide angst- of stemmingsstoornis zoals depressieve stoornis (50%), ADHD (20-30%) of gegeneraliseerde angststoornis (25-33%).

Clutter Images
Clutter Image Rating Scale

Een aantal handvatten voor de diagnostiek van verzamelstoornis zijn:

Verzamelstoornis behandelen: Cognitieve Gedragstherapie

Verschillende studies laten de effectiviteit van Cognitieve Gedragstherapie (CGT) bij hoarding zien (zie bijvoorbeeld Rodgers, McDonald & Wootton, 2021; Bodryzlova, Audet, Bergeron & O’Connor, 2018). Naarmate onderzoekers en behandelaren meer ervaring opdoen met de behandeling wordt deze steeds effectiever. Bij een derde van mensen is er een klinisch significante verandering.

Resultaten van van CGT bij hoarding zijn:

  • mensen hechten zich minder aan spullen,
  • het ruimtelijk inzicht neemt toe,
  • ze kunnen beter beslissingen nemen,
  • ze hebben snellere informatieverwerking,
  • ze kunnen beter weggooien,
  • ze kunnen de drang spullen mee te nemen beter weerstaan,
  • het aantal spullen neemt af (hier blijft er ruimte voor verbetering).

Het behandeltraject

Het behandeltraject van mensen met hoardingproblematiek vergt volgens Maike Kramer en Marijda Fournier in grote mate teamwerk. De samenwerking met ambulante thuisbegeleiders of professional organizers maakt bij Altrecht Academisch Angstcentrum altijd deel uit van de behandeling. Ook het betrekken van familie maakt onderdeel uit van de behandeling.

De behandeling is gericht op het veranderen van verzamelgedrag en op het veranderen van overtuigingen die het verzamelgedrag in stand houden. Daarnaast leert de cliënt vaardigheden om het huis prettig bewoonbaar te maken en te houden. Het behandeltraject bij Altrecht wordt in een groeps-setting aangeboden. Onderdelen van het traject zijn:

  • psychoeducatie,
  • verminderen van binnenhalen van spullen,
  • cue-exposure,
  • gedachten uitpluizen,
  • ordenen en organiseren,
  • wegdoen van spullen (pas later in het traject, nadat mensen vaardigheden geleerd hebben om dit goed te doen en geleerd hebben hun overtuigingen te zien en veranderen)
  • en tenslotte terugvalpreventie.

Heel concreet gingen Maike en Marijda tijdens de webinar ook in op het opstellen van besliscriteria om spullen weg te doen en op tips voor behandelaren zoals: een zichtbaar doelgebied kiezen bij het opruimen en spullen meteen wegbrengen als de cliënt besloten heeft iets weg te doen. De vooruitgang in de behandeling kan heel klein zijn. Blijf dus de kleine stappen en veranderingen vieren, wees je eigen cheerleader!

Wil je meer weten over het behandelprotocol? Kijk dan naar de Handleiding voor de Therapeut en Werkboek voor de Cliënt van Marijda Fournier en Marjolijn Korteweg.

Meer informatie over de verzameldwang-groep van Altrecht

Meer informatie over verzamelstoornis op OCDnet

Meer informatie over de lunchwebinarreeks

Eén hersennetwerk, zes aandoeningen?

Is één hersennetwerk verantwoordelijk voor zes verschillende psychische aandoeningen?

Comorbiditeit (de aanwezigheid van één of meer (chronische) aandoeningen naast de hoofddiagnose) is een veel voorkomend fenomeen. Gezien er zo veel overlap is van verschillende aandoeningen, vermoeden wetenschappers dat er een neurobiologische verklaring is.

Neurologie en psychiatrie

Om dit verder te belichten, bekeek een onderzoeksteam verbonden aan het Brigham and Women’s Hospital in Boston, Massachusetts, verschillende neurologische en psychiatrische gegevens. Ze kwamen erachter dat er mogelijk een relatie bestaat tussen één specifiek hersennetwerk en depressie, angststoornissen, schizofrenie, bipolaire stoornissen, verslaving en obsessief-compulsieve stoornissen (OCS).

Transdiagnostisch netwerk

Door een specifiek transdiagnostisch netwerk (één netwerk wat ten gronde ligt aan verschillende stoornissen) voor psychiatrische ziekten te identificeren, heeft het team een aantal mogelijke nieuwe richtingen geopend voor vervolgstudies. Een vervolg is de analyse van bestaande fMRi gegevens om te zien of neuronen hetzelfde pad volgen in de hersenen. Daarbij wil het team nagaan of dit pad gelijk is voor de verschillende aandoeningen, wat zou duiden op hetzelfde onderliggende netwerk. Het team is ook van plan Transcraniële (‘door de schedel heen’) Magnetische Stimulatie (TMS) te gebruiken om het netwerk te beïnvloeden. TMS is een methode waarin met behulp van magnetische velden de hersenen van buitenaf kunnen worden beïnvloed.

De resultaten van de studie zijn gepubliceerd in Nature Human Behavior.

Photo by Robina Weermeijer on Unsplash

Traumagerichte therapie voor patiënten met depressieve stoornis en jeugdtrauma

De RESET-psychotherapie studie onderzoekt de werkzaamheid van traumagerichte therapie voor patiënten met depressieve stoornis en jeugdtrauma. RESET staat voor REStoring mood after Early life Trauma (herstel van stemming na vroege trauma). De studie wordt uitgevoerd vanuit het Amsterdam UMC, locatie VUmc en GGZ inGeest.

Waarom traumagerichte therapie?

Een groot deel patiënten met depressieve stoornis hebben een geschiedenis van jeugdtrauma. Tot heden is er geen behandeling voor mensen met depressieve stoornis met specifieke focus op het verwerken van trauma. Gezien trauma een centrale rol speelt voor deze patiëntengroep, is het doel van de studie om het effect van traumagerichte therapie voor deze mensen te onderzoeken.

Hoe ziet de studie eruit?

De traumabehandeling bestaat uit 6 tot 10 individuele wekelijkse sessies, gegeven door een ervaren behandelaar. Afhankelijk van het type jeugdtrauma dat op de voorgrond staat wordt een keuze gemaakt tussen twee traumabehandelingen:

  • Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR): het ophalen van herinneringen aan het trauma en tegelijk uitvoeren van een taak om de emotionele lading van de herinnering te doen afnemen.
  • Imaginaire Rescripting (ImRs): het ophalen van herinneringen aan het trauma en deze herschrijven (rescripting), waardoor ze een nieuwe betekenis krijgen.

Meedoen aan de studie

Volwassenen met matige tot ernstige depressie en jeugdtrauma kunnen een aantal vragenlijsten online invullen.

Meer informatie over de deelname.

Wat is de meerwaarde?

Als deze nieuwe aanpak werkt om depressie te behandelen, dan kunnen patiënten hier op korte termijn baat bij hebben omdat het bestaande behandelingen zijn. EMDR en ImRs zijn onderzocht en worden al door behandelaren uitgevoerd. Bij een positief resultaat van de studie zouden depressieve patiënten met jeugdtrauma daardoor snel een effectieve behandeling kunnen beginnen.

Meer informatie over de studie.

Getraumatiseerde jongeren in residentiële jeugdzorg gebaat bij game-therapie

“Game-therapie kan jongeren met complex trauma helpen om hun emoties beter te leren reguleren”, stelt onderzoeker en psycholoog Angela Schuurmans. “De verbetering in emotie-regulatie vaardigheden en de positieve ervaring die wordt opgedaan met therapie, dragen bij aan effectieve vervolgbehandeling gericht op de onderliggende trauma’s.”

Op 28 oktober vorig jaar promoveerde zij aan de Radboud Universiteit op haar proefschrift ‘Breathe and Let Be’. Aan ons de eer om een aantal vragen te stellen over dit mooie onderzoek.

Waar richt uw onderzoek zich op?

“Ons vertrekpunt was de groep getraumatiseerde jongeren die in jeugdzorginstellingen woont”, trapt Schuurmans af. “Zij kampen vaak met een opeenstapeling van trauma’s, wat leidt tot complex trauma. Bij hen is het niet altijd mogelijk om te starten met traumatherapie, dit kan namelijk erg spannend zijn voor jongeren. Bij traumabehandeling ga je terug naar de nare dingen die zijn gebeurd, daar hebben jongeren niet altijd zin in. Ook zijn er bij deze jongeren vaak eerdere behandelingen geweest die niet hebben geholpen. Daardoor hebben ze weinig vertrouwen in hulpverlening.

Daarnaast kan het zijn dat ze nog niet de skills hebben om hun emoties te reguleren, om op adequate wijze om te gaan met de boosheid, het verdriet en andere gevoelens die opkomen bij zo’n behandeling. Jongeren hebben daar meer moeite mee dan volwassen, ook omdat de hersenen pas volledig ontwikkeld zijn op je 25e.”

Wat doet trauma met het lichaam?

Centrale vraag van Schuurmans’ onderzoek was: hoe kun je deze doelgroep wél behandelen? Om hier antwoord op te krijgen, wilde ze graag eerst weten wat het meemaken van langdurig trauma met de lichamelijke stressreacties doet. Dit deed de promovenda door een aantal biologische parameters van getraumatiseerde jongeren te vergelijken met de waarden bij een controlegroep. “Het idee erachter is dat je bij stress ziet dat het lichaam ook anders gaat werken: er wordt meer cortisol aangemaakt, je hartslag gaat omhoog”, legt ze uit.

“Na een stressreactie herstelt je lichaam normaal gesproken, maar deze jongeren zijn dermate lang blootgesteld aan stress, dat er fysieke veranderingen zijn ontstaan. Deze veranderingen zijn bij hen blijvend: nadat de stress voorbij is, gaan hartslag en cortisol niet meer terug naar hun ‘normale’ niveau, maar blijven hoog of juist laag. Bij een volgende stresssituatie reageren ze anders: of het lichaam over-reageert óf er vindt juist geen stressreactie plaats. Langdurig trauma kan dus leiden tot zowel over- als onder-reageren op stress. ”

Opzet onderzoek

Om deze lichamelijke stressreacties vast te stellen lieten de promovenda en haar onderzoeksteam een stresstaak uitvoeren door de deelnemers. Ze moesten een spreekbeurt houden en een liedje zingen voor een videocamera, waarvan ze dachten dat deze opnam. Dit veroorzaakt stress. Vervolgens werden hartslag gemeten en speeksel afgenomen om het cortisol-gehalte vast te stellen. De uitkomst? Schuurmans: “We zagen significante verschillen tussen de groepen. Zo hadden de getraumatiseerde jongeren tijdens de rustperiode voorafgaand aan de stresstaak een hogere activatie van stress in de hartslag en een hogere cortisolwaarde. Tijdens de stresstaak lieten deze jongeren een sterkere activatie van de hartslag en juist een minder sterke cortisolreactie zien, in vergelijking met de niet-getraumatiseerde controlegroep.”

Game-therapie als interventie bij getraumatiseerde jongeren

Daarna kregen de getraumatiseerde jongeren zes weken lang game-therapie. Via een app deden ze met behulp van een iPad ontspanningsoefeningen in een virtuele omgeving: bijvoorbeeld op het strand, in de woestijn of het regenwoud. Via een hoofdband werd ondertussen de hersenactiviteit gemeten voor neuro-feedback. Ben je ontspannen of juist heel erg gespannen? Op basis van die gegevens ging de wind bijvoorbeeld harder waaien in het spel. Dus hoe rustiger je bent, hoe zachter de wind. Zo krijg je feedback en leer je hoe je jezelf rustiger maakt. Leuk aan het spel vonden de jongeren dat ze punten én awards konden verdienen.

Beter emotie-regulatie na game-therapie

“De game-therapie wierp haar vruchten af”, vat Schuurmans krachtig samen. “Na de interventie lieten de jongeren al verbeteringen zien op verschillende vlakken. Zowel de jongeren zelf als mentoren rapporteerden een vermindering van posttraumatische symptomen. Daarnaast vonden we ook fysiologische verschillen. De jongeren hadden na de therapie tijdens de rustmeting een lagere activatie van het stress-systeem in hartslag. Hun cortisolrespons werd tijdens de stresstaak juist sterker, waardoor het lijkt alsof ze hier minder onder-reageerden op stress. Al met al gingen deze waarden meer lijken op die van de groep niet-getraumatiseerde jongeren. ”

Game-therapie in de klinische praktijk

Dit onderzoek klinkt hoopvol en een mooie volgende stap is om game-therapie beter te implementeren in de behandelpraktijk. “Game-therapie is relatief nieuw. Wetenschappelijk zijn er nu bewijzen gevonden dat games werken, maar het blijkt lastig om de game-therapie daadwerkelijk in te zetten. Behandelaren kennen het lang niet altijd.  Het is dus zaak om deze vorm van therapie bekender en toegankelijker te maken. Het zou mooi zijn als er al tijdens de opleidingen aandacht besteed wordt aan deze vorm van behandeling.”

Benieuwd naar alle resultaten? Lees het proefschrift ‘Breathe and let be: Improving posttraumatic stress and neurobiological dysregulation with game-based meditation therapy among traumatized adolescents in residential care’.

REACT studie: De rol van de hersenen in trauma-gerelateerde depressie

Welke rol spelen de hersenen in trauma-gerelateerde depressie? De REACT-studie zoekt een antwoord op deze vraag.

Verschillende psychische aandoeningen, waaronder depressie, worden in toenemende mate geassocieerd met stoornissen van de hersencircuits. Connectiviteit in de hersenen is niet statisch, maar vertoont eerder variërende patronen. Het dynamische vermogen om te switchen tussen verschillende hersencircuits lijkt cruciaal voor veerkracht. Dit stelt individuen in staat om zich aan te passen aan hun omgeving. Stoornissen van dit vermogen kunnen leiden tot disfunctionele reacties op omgevingsfactoren. Uiteindelijk kan dit bijdragen aan psychopathologie.

De REACT-studie wil met fMRI het dynamische aanpassingsvermogen van de hersenen onderzoeken. De onderzoekers willen de hersenen van drie groepen vergelijken:

  • patiënten met depressie die trauma hebben ervaren in de kinderjaren,
  • patiënten met depressie zonder trauma-ervaring,
  • en een gezonde controlegroep.

De studie wordt uitgevoerd door de afdeling psychiatrie Amsterdam UMC/VUmc, in samenwerking met de afdeling anatomie en neurowetenschappen.

Photo by Hal Gatewood on Unsplash

Sterke comorbiditeit tussen depressie en verschillende lichamelijke aandoeningen

Een depressieve stoornis is een risicofactor voor de ontwikkeling en verergering van een groot spectrum aan (lichamelijke) aandoeningen. Dat blijkt uit een systematisch overzicht van bijna 200 onderzoeken gepubliceerd in de Journal of Clinical Psychiatry.

Depressie is een risicofactor voor:

  • neurologische aandoeningen zoals dementie/Alzheimer en Parkinson,
  • hart- en vaatziekten zoals hartaanvallen en hartfalen,
  • metabole en endocriene aandoeningen zoals diabetes, obesitas,
  • en auto-immuunziekten zoals de ziekte van Crohn, psoriasis en multiple sclerose.

Hoewel de onderzoeken sterk verschilden in methodologie, waren deze verbanden consistent. De effecten van depressie op deze aandoeningen kunnen direct (biologisch) of indirect (door bijvoorbeeld een verminderd vermogen om voor zichzelf te zorgen of riskant gedrag) zijn.

De studie benadrukt het belang van vroegtijdige herkenning en behandeling van depressie en de integratie van geestelijke gezondheidszorg en algemene zorg.

Lees het artikel hier:

Impact of Major Depressive Disorder on Comorbidities: A Systematic Literature Review

 

Photo by Julia Zyablova on Unsplash

Inzicht in patiëntvoorkeuren als basis voor de verbetering van zorg

“We onderzochten patiëntvoorkeuren ten aanzien van depressiebehandeling: het type behandeling, de wachttijd, de effectiviteit van de behandeling en de klik met de behandelaar.”

Ruth Waumans promoveerde in november aan de Vrije Universiteit Amsterdam en onderzocht de afgelopen jaren hoe we de zorg voor met name jongvolwassenen met angst en depressie kunnen verbeteren door meer inzicht te krijgen in de factoren die het zoeken en starten van behandeling beïnvloeden.

Waar richtte je promotieonderzoek zich op?

Mijn proefschrift gaat over verschillende factoren die van invloed zijn op het zoeken, aangaan en voltooien van een behandeling door mensen met angst en depressie. Daarbij lag de focus vooral op jongvolwassenen. Het onderzoek was opgedeeld in drie stappen:

  1. Waarom zoeken mensen hulp of juist niet? Er werden 24 volwassenen en 32 jongvolwassenen geïnterviewd.
  2. Wat maakt dat mensen wel of niet een behandeling aangaan? Hier hebben we gekeken naar patiëntvoorkeuren met het idee dat inzicht in de voorkeuren van patiënten helpt te ontrafelen waarom mensen wel of niet een behandeling aangaan.
  3. Een literatuurstudie over de redenen voor drop-out. Met andere woorden: we hebben gekeken in reeds bestaand onderzoek naar factoren die uitval beïnvloeden en mogelijke strategieën om uitval tegen te gaan.

De studie bestond dus uit verschillende delen. Kun je daarover nog meer vertellen?

In het eerste deel hebben we kwalitatieve interviews gedaan. Daar hebben we gekeken naar waarom mensen hulp zoeken. In het tweede deel hebben we een ‘discrete choice experiment’ gedaan. Dit is een kwantitatieve methode die eigenlijk uit de marketingwereld komt, waarmee voorkeuren van mensen onderzocht worden. Je kan hiermee een genuanceerd beeld krijgen van welke onderdelen van een product belangrijker gevonden worden dan andere.

In het geval van ons onderzoek hebben we een vragenlijst met concrete behandelopties voorgelegd aan ca. 230 jongeren en jongvolwassenen (16-24 jaar) met depressieve klachten. Uit hun antwoorden konden we hun voorkeuren berekenen ten aanzien van behandeling. Belangrijk om te weten is dat we medicatie niet meegenomen hebben in deze vragenlijst. Alle deelnemers gaven namelijk in de voorbereidende fase vóór het onderzoek al aan dat ze medicatie niet zo belangrijk vonden. We hebben dus alleen naar voorkeuren met betrekking tot psychotherapeutische behandeling gekeken.

Wat waren de resultaten en conclusies?

We vonden in de totale groep jongeren dat mensen een voorkeur hebben voor individuele psychotherapie boven groepspsychotherapie of een combinatie van individuele therapie en groepstherapie. Ook de klik met de therapeut en de effectiviteit van de behandeling waren belangrijke factoren.

Maar we vonden vooral ook verschillende subgroepen die per groep hun eigen voorkeuren hebben. De eerste groep heeft een voorkeur voor een combinatie van individuele en groepstherapie en lijkt dus open te staan voor meerdere soorten behandeling. Deze deelnemers waren gemiddeld ouder, hoger opgeleid en hadden al ervaring met therapie. De tweede groep was minder bereid om zomaar therapie aan te gaan. Voor hen was het heel belangrijk dat de therapie voldoet aan hun voorkeuren: een korte wachtlijst en individuele therapie. 64% van deze groep gaf aan dat ze, mits de wachttijd kort was, bereid zouden zijn een individuele therapie te doen. Bij een lange wachttijd, of bij een aanbod van groepstherapie, daalde hun bereidheid drastisch. Deze deelnemers waren gemiddeld jonger, lager opgeleid en hadden vaak geen ervaring met behandeltrajecten. De derde groep zat hier een beetje tussenin en had een voorkeur voor individuele psychotherapie.

Hoe zijn de conclusies in de klinische praktijk toe te passen?

Het is misschien bekend nieuws, maar het onderzoek maakt nog eens duidelijk dat de wachttijden korter moeten. Beleidstechnisch is het daarnaast goed om te weten dat individuele therapie in de totale groep de voorkeur heeft. Tegelijkertijd moeten therapeuten zich er ook van bewust zijn dat er verschillende groepen zijn met verschillende voorkeuren. De groep jongeren die minder geneigd is om de therapie aan te gaan kun je makkelijk kwijt raken, bijvoorbeeld als de wachttijd te lang is of als ze geen individuele therapie kunnen aangaan. Het is dus heel belangrijk om aan te sluiten bij wat een patiënt of cliënt belangrijk vindt. Ook als het niet mogelijk is om precies te bieden wat deze mensen willen, is het op zijn minst belangrijk om het gesprek hierover aan te gaan. Alleen zo kan je erachter komen wat hun beweegredenen zijn en of ze misschien ook openstaan voor andere behandelopties.

Er is ook nog ruimte voor verder onderzoek over de achterliggende redenen voor voorkeuren: vinden jongeren groepstherapie misschien spannend? Of zijn er andere redenen waarom een individuele therapie hun voorkeur heeft boven andere vormen? Als je dit weet dan kun je erop inspelen. Als het gaat om het engageren van jongeren in therapie, is er misschien winst te behalen met bijvoorbeeld psycho-educatie en een juiste voorbereiding voor therapie.

Er lijkt ook verbetering mogelijk met betrekking tot de click met de behandelaar. Bijvoorbeeld, als therapeuten navragen hoe patiënten de behandeling vinden en wat hun ervaringen met therapie zijn, dan voelen deze zich meer gehoord en kunnen we wellicht beter aansluiten bij de jongere. Dit zou een positief effect kunnen hebben met name bij de groep die geneigd is om snel af te haken.

Genoeg thema’s om verder onderzoek over te doen dus. Ben je van plan om hiermee verder te gaan?

Er zijn nog geen plannen voor de korte termijn, al zou ik het wel heel interessant vinden om verdere kwalitatieve interviews te voeren met patiënten op mijn huidige werk, De Viersprong. Het is natuurlijk een iets andere doelgroep, namelijk vooral mensen met persoonlijkheidsproblematiek. We zien relatief veel jongvolwassenen en bieden vooral groepstherapie. Gezien de resultaten uit het onderzoek ben ik wel benieuwd hoe zij hier tegenaan kijken.

Korte bio Ruth Waumans

Ruth Waumans begon haar studies aan de University College Utrecht. Na het eerste jaar besloot ze Geneeskunde te studeren aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Tijdens haar studie nam ze deel aan het honours programma van de Faculteit Geneeskunde en deed ze onderzoek aan het VU medisch centrum bij de kindergeneeskunde. Nadat ze in 2011 afstudeerde, werkte ze als arts in Utrecht (interne geneeskunde) en Nijmegen (psychiatrie). In 2013 begon ze haar opleiding psychiatrie bij het Radboud UMC. Vanaf 2015 zette ze haar opleiding voort bij GGZ inGeest in Amsterdam. In deze periode begon ze met haar PhD-traject. Ruth voltooide haar opleiding in januari 2022 en werkt nu als psychiater bij De Viersprong in Rotterdam.

Ze promoveerde op 9 november, haar proefschrift draagt de titel ‘Factors impacting on treatment-seeking and treatment engagement in adolescents and adults with anxiety and depressive disorders.’